Inleiding
Bij het onderzoek (tussen 1993 en 1999) naar de historie van Wetsingersluis stuitte Agnes Hamming, bestuurslid van de Streekhistorische Vereniging 'Middagherland' op originele handgeschreven herinneringen van sluismeesters-dochter, Grietje Rogaar (1886-1977). Een belangrijk deel van haar belevenissen bij Wetsingersluis, maar ook daarbuiten, zijn in de jaargangen 2002 t/m 2004 van het verenigingsblad 'Middagherland' gepubliceerd.
Om geen afbreuk te doen aan de schrijfstijl (o.a. het hoofdlettergebruik e.d.) zijn deze aantekeningen letterlijk overgenomen uit het origineel. Hierdoor is niet alleen de authenticiteit intact gebleven, maar vormt het ook een waardevolle aanvulling op de historie, zoals beschreven in het boek over Garnwerd: 'Tussen Meeuw en Leeuw'.
De woningen van het sluispersoneel bij Wetsingersluis stonden aan de westkant van het Reitdiep.
Mede daarom en ook omdat Garnwerd via het achtergelegen dijkpad redelijk goed bereikbaar was, werd niet alleen de school in het 'Gortdorp' bezocht, maar speelde zich daar ook het sociale en maatschappelijke leven af. De hier weergegeven herinneringen beschrijven haar belevenissen tussen 1893 en 1912; de periode dat Grietje 7 tot 26 jaar oud was.
Vader, Philippus Harmannus Rogaar, die aanvankelijk op de Groevesluis te Appingedam werkte werd in 1893 aangesteld tot sluismeester van Wetsingersluis. In oktober van dat jaar vertrok Philippus met echtgenote en vier kinderen (Harm, Piet, Riksta en Grietje) naar de nieuwe werkplek aan het Reitdiep, om aldaar de functie van zijn voorganger, Tiemen Willem Pronk, over te nemen.
In 1907 werd Philippus opgevolgd door zijn zoon Harm, maar hij bleef tot 1912 op Wetsingersluis wonen. Toen vertrok hij naar Sauwerd, waar zijn vrouw Grietje Bos helaas nog datzelfde jaar overleed. Vanaf dat moment tot aan z’n dood is Philippus verzorgd door zijn dochter Grietje. In 1915 zijn ze samen verhuisd naar Baflo.
Na de dood van haar vader in 1931 is Grietje nog 32 jaar werkzaam geweest bij huisarts Nanninga in Sauwerd. Haar laatste levensjaren heeft ze doorgebracht in “Huize de Vries” in Bellingwolde. Harm Philippus Rogaar is in 1912 getrouwd met Geertruida Kladder (Trui). Deze vrouw had een jongere, ongehuwde zuster Hendrikje, die enige tijd in Garnwerd heeft gewoond. Harm en Trui kregen twee zonen, Philippus Harmannus (Phil, 1913-1987) en Hendrik (Hennie, 1915-1998). “Phil” heeft na zijn pensionering de stamboom van de Rogaars uitgeplozen en in een omvangrijk document vastgelegd: “Genealogie Rogaar”. Hierin beschrijft hij ook zijn eigen “Jeugdherinneringen” van de Wetsingersluis.
Omdat die zo mooi aansluiten bij het verhaal van Grietje Rogaar, zijn ze hier toegevoegd aan haar “Herinneringen”. “Hennie” Rogaar is in 1993 een belangrijke informatiebron geweest voor Agnes Hamming’s verhaal over de geschiedenis van de Wetsingersluis en z’n bewoners. Hij was getrouwd met Gezina Valkema, een boerendochter die op “De Raken” woonde, op loopafstand van Wetsingersluis. Hun oudste zoon Harm Philippus (Harry, 1937) beheert nu het familie archief.
Gezinssamenstelling
Gezinssamenstelling van de familie Rogaar.
Philippus Hermannus Rogaar (1846-1931) getrouwd met Grietje Bos (1851-1912)
Kinderen:
Elisabeth (Bet) Christina Rogaar (1877-1925) - in 1893 al uitwonend,
Stientje Willemina Rogaar (1879–1918) - 1n 1893 al uitwonend,
Harm Philippus Rogaar (1881–1954),
Riksta Rogaar (1882–1945),
Grietje Rogaar (1886–1977),
Petrus (Piet) Joshephus Rogaar (1888–1954),
Philippus Harmannus Rogaar (1896-1979), geboren te Wetsingersluis.
Deze bijdrage is tot stand gekomen
m.b.v. aantekeningen, afbeeldingen
en medewerking van:
Grietje Rogaar,
Philippus H. Rogaar,
Ing. Hendrik Rogaar,
Agnes Hamming,
Fokko Leutscher,
Harm Ph. Rogaar,
Albert Ph.H. Rogaar,
Elizabeth Chr. Hammingh, en de
Streekhistorische Vereniging Middagherland.
Grietje schrijft:
In oktober 1893 zijn we naar de Wetsingersluis vertrokken. We gingen verhuizen per schip. We hielpen allen mee. Ik had de hond gepakt en zou die aan de schipper geven, maar dat lukte niet goed en kwam Fannie in de sluis terecht. Ze kwam er echter goed af, maar ik kreeg brommen.
Toen we in Groningen aankwamen, mochten wij even van boord en konden we ons wat uitspringen. Door Groningen heen, en zo gingen we het Reitdiep op. Vlakbij Groningen was een scheepshelling van Gebroeders Bos, die we later zouden teren kennen, dan kwamen ze met een plezierboot aan de sluis. De ene mijnheer Bos was groot en fors en de ander klein en dik.
Als we later met de boot van Kapitein J. Brands naar Groningen gingen, namen we meestal een groet van de Gebroeders Bos in ontvangst. Een foto van de werf heb ik nog in mijn bezit.
Eindelijk kwamen we bij de Wetsingersluis aan.
Op een draf gingen wij het huis binnen. Piet was al gauw in een kast inde schuur verzeild geraakt. Daar stonden vijf grote lantaarns, waarvan één rode lantaarn. Die vier waren voor de verlichting en de rode gaf aan of de sluis klaar was voor het schutten.
Het huis was groter dan de vorige. Twee grote kamers met een gang ertussen, een grote keuken en weer een gang, die een deur naar buiten had en een deur naar de schuur. De vloer van de keuken en van de tweede gang waren getegeld.
In de schuur waren een koestal en een varkenshok, want we konden hier ook beesten houden. We kregen dan al gauw een koe, een paar schapen, en varken en de nodige kippen.
Verder was er een grote tuin. Ook was er aan zij van het huis een stookhok, waar een kookkachel en kookpot in konden worden geplaatst.

Afb. 4 - Philippus Harmannus Rogaar en zijn dochter Grietje Rogaar (de schrijfster), omstreeks 1920.
De kolk van de sluis was ook veel groter dan die van de Groevesluis. Er konden vier Hunzeboten ineens geschut worden. Er waren twee sluisknechten, de een was getrouwd en huisden in een woonschuit. Hij had vrouw en vier kinderen, Piet, Sjoerd, Jacob en Antje. Dit was de familie Schuitema. De andere knecht heette Jan Kooi, ongetrouwd en was bij ons inwonende.
We voelden ons er spoedig thuis. Harm, Riksta en ik gingen spoedig weer naar school; te Garnwerd. Het was een tweeman school. Het hoofd was Meester Ruzius, en de onderwijzer Meester Stuur.
De eerste dag naar school was een hele belevenis. We kregen de nodige aandacht van de bewoners. Alle oude vrouwtjes stonden buiten en hoor ik oude Lupke nog zeggen; "Kiek, wat nuvere Môgtjes". We vonden ons heel gewichtig dat er zoveel notitie van ons genomen werd.
Broer Harm ontving echter een minder prettig ontvangst. Het was namelijk toen gebruikelijk bij de nieuwe mannelijke bewoners dat ze ingewijd moesten worden. Het zogenaamde “kraaike wippen”. Dat bestond hieruit dat er een dikke kei op de grond werd gelegd en de nieuweling door meerdere jongens bij de armen en benen opgepakt werd en ging het op en neer met zijn achterste in aanraking met de kei, wat maar een pijnlijke bedoening was.
Ik vond het toen laf van Piet Schuitema dat die Harm ook mee liet ondergaan en vond het leuk van Willem ter Wiel dat die Harm weer hielp om zijn pet en klompen weer op te zoeken.
Harm en Riksta kwamen bij Meester Ruzius en ik bij Meester Stuur. Ik vond het vervelend dat ik bij zulke kleine kinder in de klas kwam. Ze hadden de leeftijd van vijf jaar en ik was als zeven. De kinderen van mijn leeftijd zaten toen al in de derde klas.
Meester Stuur kwam al gauw een praatje met me houden en vroeg of ik ook kon zingen en wat voor liedjes ik kende. Eerst zong ik voor hem "Er gaat door alle landen", en het tweede versje luidde, "Een sjalo, die goed blinkt". Wel een verschil dus van gehalte.
We waren in Appingedam op de Christelijke school geweest en nu op de Openbare school. Al gauw werd ik door Meester Stuur in de tweede klas geplaatst en ging later ook met mijn leeftijdsgenoten over naar Meester Ruzius. Toch geloof ik achteraf niet dat het goed is om klassen over te slaan. Ik ging wel iedere klas nu over maar was niet een van de besten en had er moeite mee om alles te volgen.
Ik mocht graag naar school gaan en heb heel wat geschreid toen ik op twaalfjarige leeftijd van school moest. We hadden er een broertje bij gekregen (Philip geb. 1896). Die was toen twee jaar en ik moest als kindermeisje fungeren. Ik vond dat leven toen alles behalve prettig.
Vader vond dat ik naar Meester Ruzius moest gaan om hem te bedanken voor het genoten onderwijs. Maar daar was ik niet toe te bewegen. In 't laatst stemde ik toe om schriftelijk een bedankbriefje te schrijven. Zo was mijn schooltijd voorbij.
Jan Kooi had zijn slaapplaats boven op de zolder, waar een hokje was afgesloten Met een ladder ging men naar de zolder, die in tweeën was gesplitst, de zogenaamde boven- en benedenzolder, waarin hooi enzovoort geborgen kon worden. Ook was er een rookhok, voor het roken van ham en worsten; deze werd later ook gebruikt door een visserman voor het roken van zijn paling. Die visserman was een gewezen zeekapitein, genaamd Kwist.
Op school heb ik nog meegemaakt dat Prinses Wilhelmina op achttienjarige leeftijd Koningin werd (1898). We kregen op school een foto van de Koningin. Ook waren er voor de school van Garnwerd 17 medailles voor de beste leerlingen. Ik was heel blij dat ik er ook een mocht ontvangen. Er werd thuis een gaatje in gemaakt, een lintje erdoor en zo kon ik die om de hals dragen.
Er waren toen ook kinderspelen. Eén herinner ik me nog. Dat waren karretjes op rails en dan sleutel steken. Ik kwam toen echter met het hele karretje ondersteboven in het zand. De optocht van meisjes met bogen en jongens met vlaggen vonden we mooi. Dan waren alle bewoners van Garnwerd op de been.
Zoals ik schreef moest Jan Kooi boven slapen. Zijn moeder was heel blij toen vader na aanvraag, toestemming kreeg in de schuur een slaapplaats af te timmeren. En behoefde Jan Kooi niet 's nachts als ze er voor de Hunzeboten uit moesten bij de ladder op en neer.
De Hunze en Maastrichtse boten voeren op getij voor de sluis bij Zoutkamp. Bij slecht weer was het geen pretje om 's nachts uit je bed te moeten. Mijn zuster Stien was steeds wakker als vader er uit moest en ging niet eerder weer slapen als vader zijn bed weer opzocht.
Een keer hebben Vader en de knechten er door heen geslapen. Door de harde wind hadden ze de stoomfluit van de Hunzeboot niet gehoord. De boot werd aan de wal gemeerd om ze te komen wekken om te schutten. Maar oh wee! We hadden toen een nogal dikke hond, een teef, en die had op die nacht bezoek van verscheidene grote vriendjes. Toen het personeel van de boot aan wal wilde komen, kwamen de honden in actie en lieten hun tanden zien. De mannen dorsten er niet voorbij. En zo konden Vader en de jongens slapen tot de morgen, waar ze later veel pret om hadden.
Jan Kooi werd overgeplaatst naar Delfzijl en kwam Siemen Huizinga er voor in de plaats. Wessel Schuitema ging als brugwachter naar Wierumerschouw. Voor hem in de plaats kwam Sietze Visser, ook wel Sietze Kikkert genoemd. In Garnwerd hadden vele bewoners bijnamen. Zoals Sietze Kikkert, de Majoor, Sjanpie, Kaien, ’t Jongbaist en zo meer.
Toen Philip 1 ½ à 2 jaar was, ging Moeder naar de stad voor de maandelijkse storting van de sluisgelden op het Provinciehuis. We hadden die dag een huisnaaister, Gezina Beukema. Haar ouders hadden een kruidenierswinkel en een stille knip. Moeder had Gezina gevraagd om met zuster Stien een pakje te maken voor Philip, die langzamerhand de rokken ontgroeide. Toen Moeder thuis kwam, liep Philip in zijn eerste pakje. Siemen had toen gezegd dat hij nu een hele kerel was en geen meisje. Het gevolg was dat Philip geen rokken meer aan wilde hebben.
Op dinsdag en vrijdag gingen er passagiers- en vrachtboten naar Groningen. Brands en de beurtschipper Pot van Sauwerd en Terwiel van Garnwerd, die bij ons thé of koffie kwamen drinken. Kapitein Brands bracht ons ook iets met Sint Nicolaas Phillip kreeg eens een stoombootje, die kon varen in een tob met water. Het werkte met een spirituslichtje. Ik kreeg een boek van hem, genaamd “Genoveva”. Leuke herinneringen.
Ik had soms de taak om aardappelen te schillen. Bij zomerdag zat ik er mee op de stoep bij de voordeur. Voor stamppot moest ik vaak een grote bak kleine en een grote bak dikke aardappels schillen. Er moest heel wat wezen voor tien personen. Eens toen ik er zat te schillen, zag ik dat de ene knecht uit de sluis met een schepemmer er uit viste. Het bleek een mol te zijn, die toen hij op de wal kwam, driemaal om degene, die hem er ui had gevist, heen liep en toen onder de haag verdween. We dachten dat doordat hij driemaal om zijn reder liep, zijn dank betuigde. Als kinder heb je veel fantasie.
Beurtschipper Terwiel ging 's morgens al om 6 uur uit Garnwerd lopende naar Groningen. Zijn zoon Adriaan ging maandagsmorgens met het scheepje, groot 30 ton, naar Groningen om dinsdagsavonds terug te komen. Terwiel kwam dinsdags met de boot van Brands terug en was dan wel eens onder invloed. Terwiel kwam dan een kopje thee bij ons drinken. Het was een oude krasse man, was al bij de 80 en stapte nog zo van de wal op de railing van de boot. Siemen en Sietze gingen weg en er kwamen twee getrouwde knechten. De een was een broer van Siemen, Lammert Huizinga, en de ander heette Broer Visser. Ze hadden weer ieder een woonschuit. Die van Lammert lekte al gauw en er werden palen geheid, waar ze te staan kwamen.
Doordat hun schuit op palen stond, hadden zich daar veel ratten onder genesteld. Zo gebeurde het wel als Els ’s morgens opstond er ratten op een stoel lagen. Wij hadden toen nogal een grote hond, een echte rattenvanger. Het was een strenge winter en alles lag dichtgevroren. De scheepvaart lag stil en gingen schippers en bodes veelal met sleden naar Groningen. Tristan, de hond, zou ratten vangen bij Lammert en Els. Hij had succes. Maar even 13 stuks. Hij legde ze alle op een rij bij huis neer. Els was zo blij en zei : “Doe laive hond”, zelt een brug van mie hemmen met dik bötter besmeerd”. Wat ook gebeurde. De ratten kregen veel bekijks van de schaatsenlopers, die er af moesten om de andere kant van de sluis hun tocht voort te zetten.
’t Was altijd een heel hoeraatje als er bij de schaatsenlopers harddravers waren, want die werden dan door de baanvegers langs de sluis gedragen. Lag met ijs de scheepvaart stil, dan hadden we vaak vertier met schaatsen publiek. Vaak kwamen ze van Groningen naar de Wetsingesluis om daar even te pleisteren voor een flesje bier of limonade, wat bij ons te verkrijgen was. Bier werd ook wei door de schippers gekocht.
Philip was als kleine jongen ook dol op bier en stond al met zijn emaille kopje klaar. In ieder flesje bier zaten twee volle glazen en een beetje. Dat beetje kreeg hij vaak in zijn kopje.
Verder hadden we ook roggebrood te koop. En groente uit de tuin en eieren als die er waren. Grote potten met snijbonen en kool werden ingezet. Die werden veel gekocht door het personeel van de Hunzeboten. Ze gingen het soms rauw oppeuzelen. Misschien hadden ze trek aan wat hartigs, want er werd nog al wat gepimpeld.
Ze kregen van de Hunze maatschappij 5 liter jenever mee als ze uit Groningen vertrokken en was er als zij bij de sluis kwamen al een gedeelte van opgebruikt. Zo kwamen ze ook eens in de sluis en de kapitein, die stuurde, ook dronken was. Hij gaf order met volle 'spied” vooruit. Vader aan het schreeuwen: “nee, achteruit!” Dat hoorde de meester(machinist) en riep Vader; "Meester, je moet achteruit"! Dat kon nog op het laatste moment gebeuren want ze hadden bijna de beneden-deuren geramd.
Er kwam ook eens een sleepboot de sluis in en kwam iemand uit de machinekamer, roepende; "Spek, spek”. Wat bleek nu? De boot was lek, er zat een gat in. Moeder naar het stookhok, een stuk spek afgesneden en daar werd het gat voorlopig mee gedicht.
Weer terug naar de tijd toen Piet op school kwam. Piet was een levendig baasje vol jongensachtige ondeugdjes. Toen hij aankwam, kwamen heel wat grotere jongens om hem heen en gingen met hem stoeien. Hij greep zo veel hij kon de petten van de jongens en gooide ze in de gracht.
De boeren kregen hem al gauw in de gaten als hij een paard of een koe liet draven. Hij zag geen gevaar. Zo liep hij maar zo tussen de poten door van een paard dat rustig stond te grazen of greep hij een koe bij de staart en liet zich meeslepen; en als hij dan eerder dan wij bij de volgende dijkschutting was gekomen lachte hij ons uit. Moeder is vaak wezen kijken waar Piet bleef uit school. Dan kwam Piet van een hel andere kant aan. Was met andere jongens eerst mee gegaan en had een hele omtocht gemaakt. Zijn kameraden mochten hem graag en hij was meestal hun aanvoerder.
Philip was anders, die deed geen dier leed. Toen hij naar school ging, moest hij er netjes uitzien. Dat gaat als men niet alleen een Moeder maar ook twee grote zusters hebt. Gekleed in blauw broekje met een leuke blouse. Ik moest hem eerst naar school brengen. En moest hem leren zijn pet af te nemen als hij groette.
Ik denk dat dit alles niet in goede aarde bij de jongens op school viel. Garnwerd had toen een arme bevolking en de kinderen waren over ’t algemeen armoedig gekleed. Of hij er dus met zijn kleedij geplaagd is. Hij wilde dezelfde kleren hebben als de andere jongens.
Toen ik in Garnwerd op school ging, waren er in dat kleine dorp; 6 kruidenierswinkeltjes, 2 smeden, 2 schilders, 3 schoenmakers, 2 kleermakers, 2 barbiers, 1 kuiper, 1 manufactuur, 1 timmerman, 1 aannemer, 2 café's, 1 Hervormde kerk, één gebouwtje waar de Afgescheidenen samen kwamen, ook waren er 2 bakkers.
Er was ook een jaarlijkse kermis, zaterdag en zondag en ook ’s maandag ‘s avonds ging de draaimolen wel eens. Het ene jaar stond de kermis op de dijk bij café Hammingh en het andere jaar bij café Wiersema (later Kool). Als de draaimolen daar draaide, draaide het over de gracht heen. Eens op een avond ging de draaimolen stuk en kwamen "halfscheid" van de bezoekers in de gracht terecht en dat zal hen wel wat afgekoeld hebben. Als meisje, als ik met mijn vriendinnetjes in de kerk zat, gingen we eerst tellen hoeveel kaalkoppen er zaten, dan opgelet als het zingen begon. In de kerk waren van die bankjes waar je de voeten op kon zetten. De mannen zetten de voeten er stijf tegenaan en dan maar galmen jongens; soms wel eens te lang aanhouden.
In het koor, of kouwer zeiden wij, zaten de goede ingezetenen, boeren en wat gegoede burgerij. Door de kerkenraad werd besloten om de banken van het koor te verhuren.
Een kerkenraadslid was er tegen. Hij huurde er echter wel een plaats van, maar ging er niet zitten en liet hem bezetten door een vrouw die niet alleen kwam, maar vergezeld van springende beestjes.
Zoon persoon als boven beschreven, kregen we ook wel door de sluis. Vader vergeleek de beestjes dan met een aanval van de boeren op de Engelsen. Het was in de tijd van de oorlog van de Boeren in Transvaal met de Engelsen. Dan beten de boeren Klaaske hier en dan weer daar. Ook zag je Klaaske wel met een deken en de lastige bewoners ervan, een bad geven. Ze gingen over boord.
Later zag ik in de kerk van Wetsinge dezelfde vrouw met een vriendin zitten. Ze hadden steeds een ruime plaats want er was niemand die hen lastig viel. Ze gingen allen op een andere plaats zitten.
In Garnwerd werden wagens en vee met een schouw over het Reitdiep gezet. De voetgangers echter met een roeiboot. Een van de drukste dagen was met de Winsumer beestenmarkt. Wij waren er meestal bij als ze terug kwamen van de markt. Het was dan een hele toer dat ze de koeien op de schouw kregen. En wij roepen tuu, tuu, en tot grote pret van ons, als een koe liever zwemmende de overkant wilde bereiken. Zeer tot ongenoegen van Hammingh, want die overtocht van de koe kreeg hij niet betaald.
Ik ging ook wel naar de kerk in Oostum. Eens dat ik er heen ging, was er een boerin met een kinderhoedje op, wat heel bespottelijk leek. Achteraf bleek dat ze één te veel op had.
Oostum is een klein plaatsje. Een kerk, een paar huizen en boerderijen er omheen. Aaltje Hekkema moest driemaal daags de klok luiden. Maar ze verschilde wel eens van tijd. Zo was de middagklok van twaalf uur soms wel een half uur later. Dat gebeurde dan wel als een boer dacht dat hij anders zijn hooi of koren niet op tijd binnen zou kunnen krijgen.
Wij hadden als dokter toen dokter Oosterbaan uit Aduard, die ze ook veel in Garnwerd hadden. Dokter Oosterbaan bezocht zijn patiënten toen nog te voet. In Garnwerd ging Mans Elerie, een lange grote jongen, ook lopende de medicijnen halen.
Bij vorst werd het Reitdiep vaak door de Hunzeboten open gehouden, zeer tot ongenoegen van de bewoners van Garnwerd. Ze werden dan ook vaak met stenen bekogeld. Ze reden soms al op de kanten van het kanaal en dan braken toch de boten erdoor. Het was eigenlijk onzinnig werk. De boten die allemaal door Friesland moesten, mochten daar niet doorbreken, want daar was een verbod, als het ijs een zekere dikte had mochten ze niet varen.
Op een dag viel de oude Terwiel in het Reitdiep. Ze riepen aan zijn zoon, die daar aanwezig was; "je vader zit in ‘t diep". “Ja", zegt Kobus, "maar het werken is mij verboden". Hij liep toen in de ziektewet. Egbert Hammingh was al bezig de oude baas te helpen en kreeg al vat aan zijn haren, maar wat een schrik, hij bleef met de pruik, die Terwiel droeg, in de handen zitten.
Ieder dorp heeft zo'n plaats waar ze bijeen komen. In Garnwerd was dat om de molen toe. Ze lagen 's zomers meestal languit in het gras. Er werden de dorpsnieuwtjes behandeld en hadden zo onderling bekvechterij. Ook haken ze naar een scheepsvrachtje. Het waren toen nog vele zeilschepen en als ze het in de wind hadden, werden ze getrokken. Als de schipper dan bij die mannen kwam vragen om een paar mannen, dan werd er om geloot welke zou gaan. Dan werd er een houtblokje omhoog gegooid met letter of leeuw.
Zoutkamp was een vissersplaats en de vissers kwamen met hun kleine bootjes vol vis roeiende van Zoutkamp helemaal naar Groningen. Toen kon je nog goedkoop vis eten. Schol, de grote, zes cent, de kleine drie cent per pond. Een spint garnalen voor 25 cent.
Als het in de tijd van panharing was, ging moeder die roken. Dat werd gedaan in een krentevat met zigzag draden erdoor getrokken. Er werden eiken spanen voor het roken gebruikt, dan werden ze het lekkerst. We waren er dol op. En als de jongens 's avonds wat laat thuiskwamen, vonden ze het fijn als er een schaaltje panharing voor hen klaar stond.
Zoals ik reeds schreef, verkochten we ook roggebrood, wat gretig aftrek vond bij de schippers, die het Groninger roggebrood lang zo lekker niet vonden. Het kon dan soms zijn dat de bakker uit Garnwerd ze net had gebracht en moest er over een paar uur weer de vlag uit. De vlag werd namelijk uitgestoken als het brood op was, dat kon de bakker vanuit zijn bakkerij zien. Als de bakkers kwamen venten met wittebrood, hadden ze Abraham op de rug, zoals de mand op de rug werd genoemd. De knechten gingen dan wel eens "stoetsnieden” zoals ze dat noemden. Ze hadden dan verschillende trucjes. Het mes in de volle hand of één of meerdere vingers erop. Wij als kinderen stonden er met de neus op en hadden vrij stoet eten en als er dan ook koek gesneden werd, hadden we dat nog liever.
Dat "kouksnieden" werd ook gedaan op de boeren boeldagen. Dan kwamen ze met een tafeltje en een grote kist, waar de koeken in zaten. De man in Garnwerd was Fokke Niehof, bijgenaamd Fokke Kouk. In Sauwerd stond Pait de Groot ermee op de boeldagen een ook wel op het ijs. Dan hadden ze ook meestal een snaps, zomede saliemelk te koop.
Pait de Groot had ook een stille knip. Daar kwamen dan de boerenknechten een borrel drinken. Zo had hij ook eens weer bezoekers, toen hij plotseling de dominee en ouderlingen op bezoek kreeg. De jongens er vlug vandoor, maar Pait zei tegen de dominee; "kwait nait, dominee, mor ik mot eerst mit de brouk of”. Maar hij moest echter achter de jongens aan, want die hadden nog niet betaald.
Pait de Groot zijn vrouw heette Eike en was ziekelijk. Pait moest dan helpen in huis. Zo stond hij ook eens de etenspot te schuren, wat de jongens in de gaten kregen. De jongens hem maar plagen met zijn pot schuren. Pait werd toen zo kwaad, en met de uitroep "te duuvel, te duuvel" werd de pot achter de jongens aangegooid.
Eike was wat doof, Pait riep dan zo hard mogelijk "Eike", als hij haar iets te zeggen had. Dat hoorde ook de Hans Ka, die kruidenier Miedema had.
Die vogel kon enkele woorden zeggen. Hij vloog vrij rond en was heel mak en kwam zo op de schouder van iemand zitten. Dat is hem echter noodlottig geworden of liever Miedema, doordat die hem kwijt raakte. Een jongen, waar Hans Ka op de schouder ging, nam hem mee naar Groningen in de trein en liet hem daar vliegen.
Nu we het over sprekende vogels hebben, Kapitein Brands vertelde dat ze een papegaai hadden die ook kon praten. Zo hadden ze hem geleerd, als ze met de boot in Zoutkamp aankwamen en de stoomfluit ging, te roepen; "Moeke, ze komen eraan".
Brands zijn dochter heette Grietje.Haar moeder zei op een morgen tegen haar; "kind, wat doe je toch iedere morgen zo vroeg op?" Grietje antwoordde; "U roept me ja iedere morgen". Het bleek toen dat de papegaai het deed.
Wij hadden thuis ook een tijdlang een papegaai die kon spreken. De sluisknecht kwam 's morgens om vijf uur wekken, tikte aan het raam en riep; "ben je wakker?". Dat deed Poppie al gauw. Schuurde met zijn snavel langs de koot met de uitroep “Ben je wakker?".
Tristan, onze hond, moest wel eens vast zitten en huilde dan. Toen hadden we Poppie steeds voorgezegd : “Wat zegt Tristan?” “Hoe, hoe?” Dat ging er vlot in!
Ook hadden we steeds weer herhaald: "wat zegt Jaap, wat zegt Jaap", Oh ja? Dat was een gezegde van Jacob Huizinga, schoenmaker en barbier in Garnwerd. Als barbier had hij een vrouwelijke klant, die ook met een baard gezegend was, Olie Kneel ofwel vrouw Boerema. Ze had een kruidenierswinkel en ook een stille knip. Jaap was er niet vies van een borrel en zal betaling wel met de dichte beurs gebeurd zijn.

Afb. 5 - Harm Philippus Rogaar met echtgenote Geertruida Kladder en beide zonen (Phil en Hennie), omstreeks 1928.
Baas Harkema, schoenmaker, was ook barbier. Hij werd genoemd Baas Snoef of Bek Open. Als hij de mannen schoor en bij de mond kwam, was steeds zijn gezegde, "bek open".
Je hebt meestal in iedere plaats zo zijn dorpstypen, zo ook in Garnwerd. Willem Balk werd Majoor genoemd. Zijn vrouw heette Etje. Ze hadden een éénkamerwoning waarin alles moest gebeuren. Bij Willem en Etje gebeurde het dan ook tot zelfs het slachten van een of ander dier aan toe. Een kram in de zolder getimmerd en daar werd het geslachte beest aan opgehangen, zet een tob er onder en klaar was kees.
Etje was niet heel precies. Bij de grote schoonmaak ging ze niet alles uitwassen. Ze waren vaak blut. Het kwam Etje nog in’t zin, ze had nog een zogenaamde vloddermuts van haar overleden Moeder. Ze kreeg er veertig cent voor. Ze ging er mee naar de bakker, niet om er brood voor te kopen maar een half pond amandelbrood, die toen 40 cent kostte.
Hun huis maakte deel uit van een lang gebouw met verschillende kamers. De kazerne, werd dat gebouw genoemd, en het behoorde aan D.Boerema. Als er huiszoekenden waren, die uit andere gemeenten uitgewezen waren, kwamen meestal terecht in de kazerne. De gemeente, die hen uitgewezen had, gaf hen dan een tientje. Ze waren er dan goedkoop af. En bij Boerema konden ze met een tientje als voorschot een kamer betrekken. Daar woonde dan ook in die kazerne een allerhandje.
Die streek noemde men, "de Hanekamp". Er stonden ook nog enkele arbeidershuisjes en een nogal groot huis waar blijkbaar een dokter had gewoond. Er zaten nog houten kasten en laden in de wand, wat de apotheek geweest moet zijn.
Aannemer De Vries woonde er. Toen ik naar school ging, at ik ’s middags daar mijn boterham op. Er was daar een dochtertje van mijn leeftijd.
Lang ben ik daar niet gebleven want Rika en ik lagen elkaar niet. Wilke, een grote broer van Rika, leed aan toevallen. Eenmaal heb ik het meegemaakt dat hij zo'n toeval kreeg. Heel akelig vond ik dat. Rika haar moeder, als die de vloer veegde, deponeerde alles onder een vloermat.
Later at ik mijn brood op bij de familie Terwiel. Een groot gezin, waar ook nog een oude grootvader in huis was, waar ze allemaal veel van hielden. Het was een opgewekte oude baas, die Opa Kooi. Als ze snoep aten, had hij altijd een gezegde; "Soep, dreimaal poep, dreimaal gepis, weg ist". En dan maar lachen wat hij dan deed. Willem, en schooljongen nog, ging alle middagen een poos aan een ladder hangen, want hij groeide wat krom.
Fobbe Visser en zijn vrouw Anneke woonden vlak bij de school. Hij was voddekoopman, een heel grote man en Anneke was heel klein. Ze was te goed voor haar ondeugende jongens. Als ze 's middags aan tafel zaten te eten, vroeg één van de jongens om zout aan Anneke. Zij in de provisiekast voor het zout. De jongens deden dan de deur dicht en de tafel ervoor en als Anneke er weer uitgelaten werd, hadden ze het eten op en kon ze toekijken.
Het waren toen ook, evenals nu nog, ondeugende jongens. Dan kropen Sietze en Sjumpie boven op het dak en kwamen er niet eerder af, of moesten ze een cent hebben.
Anneke ging ook nog uit werken, en werd de jongens opgedragen aardappels te schillen. Wat deden die jongens? Het grootste deel van de aardappels onderin de emmer ongeschild en een laagje geschilde erbovenop. Ook een verassing voor Anneke.
De dominee in Garnwerd heette Scholte. Ze hadden 6 kinderen. De oudste jongen Ton, was in Transvaal. Verder waren er Hendrik, Henk genaamd, die ergens in Holland was, dan Delia, Adrea, Louis en Frits. Mevrouw had een beroerte gehad en was verlamd aan haar handen. Ze had steeds een fles met heet water met een doek erom in haar handen op schoot. Ze was heel goedgeefs en daar werd niet alleen gebruik, maar misbruik van gemaakt. Zo kwam het wel voor dat er een vrouw kwam vragen om een pak voor haar jongen. Fritsje, die juist van school kwam, moest zijn pakje uittrekken en de vrouw kreeg het mee.
Delia had een nieuwe jurk gekregen van koopman Wieringa. Deel, zoals ze genoemd werd, was met vrouw Wieringa bij ons op bezoek en had de nieuwe jurk aan. Vrouw Wieringa opeens tot haar; "nee Deel, die jurk staat je niets, je bent anders zo'n nuver wicht, maar dit lijkt je niet". Met het gevolg dat Deel, toen ze thuiskwam, de jurk niet meer wilde aanhebben. En zo kon Wieringa weer een nieuwe leveren.
Deel was een heel mooi meisje. Zoals ze dat dan noemen, een koninklijke houding met een mooi gezicht en daarbij vriendelijk. Als ze in de stad Groningen liep, bleven de mensen soms staan om haar na te ogen. Mooi zijn brengt echter altijd geen geluk. Op zeventienjarige leeftijd ging ze trouwen met een mijnheer, die al over de 40 jaren oud was, naar men zegt om de centen. Toen ze ging trouwen, waren er lopers uitgelegd van de pastorie naar de kerk.
Ze is later gescheiden van mijnheer Stevan. Later weer getrouwd met een mijnheer De Munck.
Toen mevrouw Scholte overleed, bleef Mientje bij de dominee. Ze was vanaf hun trouwen bij hen. En Mientje hield ook de hele huishouding in stand, ook toen de arme dagen voor de dominee aanbraken. Door de royale aanleg van mevrouw en haar goedgeefsheid, en de eisen van haar kinderen, kwamen ze in de schulden. En de mensen, die het meest van hen getrokken hadden, schimpten toen het meest. Mientje was toen een grote steun voor dominee om de schulden af te lossen.
Toen er eens weer feest was van het Nut en Genoegen in Garnwerd, zat Mientje naast Moeder in de zaal bij Hammingh. Mientje moest in de loop van de avond naar de WC en vroeg Moeder om mee te gaan. Het was zo'n ouderwetse WC met een grote vergaarbak, buiten het huis. Opeens vliegt Mientje op met de uitroep; "vrouw Rogaar, wat doe je nou"? Moeder was niet de schuldige maar ondeugende jongens die met een lange stok de WC instaken en kwam ze hiermee onzacht in aanraking.
Als Deel bij ons een bezoek bracht, vroeg ze steeds een plakje zultspek bij de thee in plaats van een koekje.
We kregen van de oude dominee godsdienst onderwijs, maar hij kon geen orde houden en was meester Stuur erbij aanwezig. Ik zie broer Piet nog met een loden poptje aan een touw aan het raam bevestigd, steeds heen en weer laten gaan voor de dominee; en als dominee hem wilde grijpen, trok Piet het poptje naar boven. Wat toch een ondeugende rakkers.
Het Garnwerder kerkje was een mooi kerkje. Er liggen ook nog grafzerken in de kerk. Ik ging meestal, als ik naar Sauwerd ging, met de roeiboot. Tristan, onze hond, vergezelde me meestal in de boot. Soms wilde hij liever naar de wal, sprong in het water en zwom een poos achter de boot aan, waarna hij de wal opzocht.
Als ik lopende naar Sauwerd ging, nam ik de hond ook mee. Ik was altijd wat angstig als ik door een stuk land moest, waar een koppel koeien liepen. Als ze ons zagen, kwamen ze al aangerend. Ik stuurde Tristan er achteraan, wat dan met een luid geblaf ging. Ik maakte dan gauw dat ik bij de andere schutting kwam en dan maar weer de hond geroepen en gingen we verder. Sneu zijn we later van Tristan afgekomen.
Er vervoegde zich een man, of we ook een hond te koop hadden. Vader zei dat we hem niet kwijt wilden, maar hij was ook niet thuis. Broer Harm was naar Garnwerd, en daar de hond er niet was, dacht men dat ze met Harm was meegegaan.
Dat bleek achteraf niet zo te zijn. De hond bleef weg, en we dachten dat die man hem ergens had vastgebonden. De man kwam uit Adorp en had een kar met honden ervoor.We dachten dat hij Tristan als karrenhond verkocht had. Moeder is nog wel eens naar de hondenmarkt in Groningen gegaan in de hoop Tristan daar aan te treffen. We hebben later weer verschillende honden gehad; niet één zo lief als Tristan echter.
De sluis moest verbouwd worden zodat de sluis enige maanden dicht zat. Het was een hele bedrijvigheid. Polderscheepjes met hun gezinnen. Een apart volkje, zaterdagmiddag trok de hele groep naar Groningen, met de trein van Sauwerd naar de stad. De vrouwen gingen ook mee. De dijk, waar ze over moesten, was nogal hoog en je zag een man zijn vrouw opduwen tot boven aan de dijk. Ze kwamen dan meestal wat uitgelaten weer op de sluis aan.
Een van die mannen zei anderdaags aan vader; "ik heb een paardenpoot meegenomen uit de stad, daarvan kookt de vrouw vanmiddag soep, dan gaat de poot naar Hielkema en verder naar de anderen”.
Eens kwam één van de mannen vragen of hij niet Vaders jas kon lenen als ze weer naar de stad gingen, want hij had er geen. Moeder is daar toch niet op in gegaan.
In een van de scheepjes verkochten ze een borrel, waar gretig gebruik van werd gemaakt. Drinkwater gingen ze bij ons uit de regenbak halen. Ze hadden dan ook vaak nadorst. Zo kwamen ze weer eens om water te halen. Riksta en ik zaten pronkerbonen te draaien voor de inmaak in de schuur. Toen we ze zagen begonnen we te zingen; "hij liet de klare maar naar binnen gaan". Ze waren er wel wat door geraakt.
Toen de sluis verbouwd werd, werd ook ons huis gerepareerd. Er was soms geen deur die dicht kon. Zo veel mogelijk was ingepakt in kisten, steengoed, glazen enz. in stro. Toen we later de boel weer uitpakten, zat in een karaf een dode muis. Hoe moeder die er weer uitgekregen heeft?
Bij de sluis lag toen ook Kwint, de visserman. De schilders, die er toen bezig waren, waren in de kost bij Kwint. Eens kwam Kwint helemaal boos en in opstand want een van de schilders had Kwint zijn wit Engels hemd aangetrokken in plaats van zijn witte jas. Ook lag er vaak in de zomer een heel, heel klein woonscheepje. Zwerver en zijn vrouw kwamen uit Winsum. Alles glom in dat kajuitje, met veel koper. Hoe ze in zo'n kleine ruimte nog konden huizen? De banken werden 's avonds uitgezet en in bedden omgetoverd. Vrouw Zwerver hield er in die kleine ruimte ook nog een dienstmeisje op na, die 's avonds weer naar Winsum ging. Een eend had Zwerver aan een touw bij een schip.
Nu we het over een visserman hebben. Als we met de boot naar Sauwerd gingen, had daar een visser soms ook zijn visnet gespannen en daar moest je met de boot over, want het stond een eindje boven het water. Zo moesten we eens een keer naar de dokter, daar mijn oudste zuster, die bij ons logeerde, ernstig ziek was geworden. Riksta en ik er samen heen om dokter Wiersma te halen. Het was een hele toer om over het net te komen. Weer om, toen de dokter er bij in zat, lag de boot nog dieper en ging het niet.
Toen weer wat terug, dokter en Riksta achter in de boot, ik vlug op geroeid en kwamen wij er midden op het net te zitten, toen dokter en Riksta weer gauw voor in de boot en zo schoot ze erover. We moesten ook weer met de dokter terug en om medicijnen te halen. Mevrouw verraste ons met een kop chocolade. Dokter bracht ons weer naar de boot en het was weer een hele toer om over het net te komen. We raakten ook nog een roeispaan kwijt en het was een heel gezoek voor we hem weer hadden.
Riksta en ik sliepen samen in een bedstee. Riksta kon goed voordragen en deed dat dan onder andere in bed. Van “Eliza’s vlucht” of “Grootmoeder” of “Schone Blanche Fleur” of "De zware klopper van de poort werd in den hollen burcht gehoord", "De slag weerkaatste door de gangen" enzovoort. Dat waren altijd mooie avonden op bed.
Riksta had vriendinnen in Sauwerd, Gereformeerde meisjes. Eens kreeg ze ruzie met hen en schreven ze haar een boze brief dat ze goed moest begrijpen dat zij Christelijke meisjes waren. Riksta schreef een brief terug. Er kwamen toen in die tijd jonge meisjes en jongens in een schuur bijeen en de gevolgen bleven niet uit. Riksta wees er in haar brief daarop, als dat misschien de deugd van de Christelijke meisjes was, zij niet gaarne daarbij hoorde.
Riksta mocht graag uit gaan en kwam dan wel eens wat laat thuis volgens mijn ouders. Dan mocht ze soms geen maand uit, maar de eerste keer dat Riksta weer uit ging, overtrad ze het verbod weer.
Zo moest ze ook eens naar dokter Oosterbaan in Aduard. Het werd er slecht onweder en Moeke zat in angst dat ze nog onderweg was. Toen het weer wat opknapte, kwam de slager Hessel Auwema met een bak met vleeswaren. Hessel droeg de bak met vlees op zijn hoofd; had op zijn pet zo’n leren metworst en daar werd de bak op geplaatst. Hessel liep zo recht als een kaars en we zagen hem meestal al van verre aankomen. Handig zoals hij met zijn bak op zijn hoofd over de schuttingen klom.
Toen Hessel Auwema er was, vertelde Moeder hem haar onrust dat Riksta nog niet thuis was. “O”, zegt hij, die was in Garnwerd bij Geertje, ook een vriendin van haar. We mochten Hessel Auwema graag. Als hij iets vertelde, had hij als stopwoord, de saraha.
Hij vertelde toen wat hem was overkomen. Was bij Sikke de Boer aan ’t slachten geweest. Toen dat opgeknapt was, kwam Sikke met de fles. De slager spuugde ook niet in een borrel en nam het gretig aan. Sloeg het in eenen achterover, maar o schrik, het was geen jenever maar petroleum, met saraha, er achteraan.
Toen indertijd de nieuwe sluisdeuren er in geplaatst werden, kwamen er twee mannen, naar ik meen uit Hengelo, de één heette Kroeze en de ander Onvlee. En nog een jongen die Thomas heette.
Zondags gingen Kroeze en Onvlee naar Groningen, waar ze familie hadden. Ze gingen de dijk langs lopende naar Groningen. De dijk was toen gedeeltelijk soms afgegraven met vele hoogten en laagten. Zo kwamen onze twee 's avonds terug en was het inmiddels donker geworden. Eerst ging het goed maar toen opeens viel Kroeze naar beneden en riep Onvlee; "waar binnen ie?" "Oh, ik lig al naast oe", zei Onvlee. Zij zijn toen vallende en opstaan weer op de sluis gearriveerd.
Later op de dag zat Piet in het Reitdiep. Hij was zich aan het vermaken met een scheepje, dat hij had gemaakt van een klomp en ging kopje onder. Harm sprong hem na, maar die kon niet zwemmen. Piet was inmiddels al midden in het Reitdiep. Gelukkig zag Siemen het en die kon zwemmen en haalde Piet weer op het droge. Ik zie Piet nog op een draf naar huis komen, nog bang dat hij straf kreeg en toen maar naar bed. Siemen maar een borrel. Dat was dus een onrustige zondag. Toen was de sluis zondags nog open.

Afb. 6 - Stoomschip, de "Sofia" wordt geschut in de Wetsingersluis; op de achtergrond de sluismeesterswoning, omstreeks 1900.
Sofia, zo heette de badboot, die van Schiermonnikoog op Groningen vaarde met het badseizoen. Vaak was er een muziekgezelschap bij of een zangvereniging, ook wel het Leger des Heils met hun liederen. Als de boot 's avonds weer terug kwam, was de boot verlicht met lampions. In de sluis gaven ze dan muziek of zang ten beste.

Afb. 7 - Leeuwarder courant 10-07-1886. De aanvankelijk gebouwde raderstoomboot werd in 1889 omgebouwd tot een dubbelschroefstoomboot. In de advertenties werd i.p.v. de benaming “Sofia”, “Stoomschip Reitdiep” gebruikt. In 1906 staakte kapitein Brands de verbinding tussen Groningen en Schiermonnikoog.
Ook gingen toen vaak door de sluis sleepboten met bakken, geladen met bazaltsteen. Die kwamen uit Duitsland heen en terug. De kapitein van de sleepboot heette Van Tol. Had een vrouw en zes kinderen. Toen was in die tijd de sluis alleen open van vijf uur 's morgens tot acht uur 's avonds, zondags vrij. Het was altijd een heel feest als Van Tol na acht uur kwam. Kapitein Van Tol ging dan harmonica spelen en de kinderen dansten op de brug. Twee kleine, een jongen en een meisje, 5 en 6 jaar oud, konden toch ook al zo mooi dansen. We genoten van zoo'n avond.
Ook kregen we wel door de sluis van die grote schepen, mij dunkt de zogenaamde 'kastvaders' (kustvaders?). Ze kwamen dan met tegenwind door de sluis aan de wal te liggen. Eén was er met drie kinder, meisjes, aan boord. Ze kwamen in verschillende landen en wisten daar veel van te vertellen. Ook hun kleding getuigde daarvan.
Ook kwam er eens een Engelse boot door de sluis. Ik ging toen het Transvaalsche volkslied zingen. Er was een meisje op de boot met bruinrood haar, een prachtige kop met haar.
Ook kwam er eens een boot in de sluis met de vlag halfstok. We zagen toen een doodskist staan en vlak bij een vrouw zitten. Ze kwamen van Emden, waar een dochter van die vrouw op een haringpakkerij geweest was en daar was overleden. De kapitein vertelde dat de vrouw al vanaf Emden roerloos bij de kist gezeten was, waar haar dochter in lag. Ze moesten naar een vissersdorpje in Friesland.
Ook ging er eens een klein woonscheepje door de sluis, richting Groningen. De man trok het scheepje en de vrouw aan ‘t roer. Het kind speelde aan boord. Toen ze eind buiten de sluis kwamen, viel het kind van boord en verdronk. Gejammer van de Ouders, die niet bij hun kind konden komen om het te redden.
Ook was er eens een jongen, die op schaatsen in een wak reed en verdronk. Een kameraad, die bij hem was, kon hem niet meer redden. Die jongen heette Kampstra en zijn Moeder, een weduwe, woonde vlak over het kerkhof in Sauwerd.
Ook verdronk eens een knecht van een koren of laantje schipper. Die knecht leed aan toevallen.
Vader was een algemeen ontwikkeld iemand. Had ook meerdere schoolkennis genoten. Veel schreef hij, vooral zijn novellen in de plat Groninger taal. Ook dichtte hij een goed vers, in ernst, zowel als in luim. Als hij dan weer een novelle had geschreven, dan las hij die ons voor. Ik zag Moeder er wel eens bij zitten huilen. Die novellen werden dan wel in het toen nog bestaande Zondagsblad van het Nieuwsblad van het Noorden opgenomen. Eens stond er in “Moekes Rooske”.
Zuster Stientje, die logeerde te Martenshoek en de postbode had daar juist de courant gebracht. Hij had tegen Stien gezegd : “daar staat toch zo’n mooi stuk in ’t Zondagsblad”. “Ja”, had Stien toen gezegd met een stralend gezicht, “dat is van mien Pa”.
Vader kon altijd onderhoudend vertellen. We waren allemaal oor als hij vertelde van Grootvader, die bij de belasting was geweest. Er was toen veel dranksmokkel vanuit Duitsland. Voezel noemden ze die drank. Grootvader lag wel aan de grens, maar ook wel aan het water.
Zo lag hij ook eens weer aan de waterkant. Hij had een dienstgeleider bij zich. Ze hadden al een hele poos zitten wachten op dingen, die er komen zouden, tot ja, daar hoorden ze een boot roeiende hun kant uit komen. Zij verscholen zich.
De boot werd gemeerd.Er kwamen een paar mannen uit, rond gekeken, en toen ze niets verdachts zagen, vaten met drank aan de wal gerold. Toen was Grootvader opgesprongen met een “Wer da”. Het was donker en konden elkaar niet zien. Toen had Grootvader heel wat namen van mannen opgeroepen, zodat het leek of er een heel leger was in plaats van hij en zijn dienstgeleider. De mannen weer vlug in hun boot en er van door.
Grootvader stuurde de dienstgeleider naar de Burgemeester van Warffum om politie en een wagen om de vaten op te halen. De burgemeester zal ook wel meegekomen zijn.
Zo ook eens een geval aan de grens, waar twee vrouwen aangehouden werden op smokkel. Ze hadden gevraagd of ze wel een kleine boodschap mochten doen in de onderwal. Ze kregen toen bevel om terug te gaan want ze hadden de boel al laten lopen, maar Grootvader kreeg tot antwoord, hij zou maar ruiken. Het was echte vrouluu pis. Ze hadden dan, bleek later, blazen met drank onder de rokken hangen en die lieten ze dan lopen. Ik denk niet dat ze een tweede keer verlof kregen om eerst een kleine boodschap te doen. Zo had Vader dan vele verhalen te vertellen.
In 1912 zijn we van de Wetsingersluis vertrokken naar Sauwerd. Harm en Trui bleven er daar toen wonen. Harm was al enige jaren in Vader’s plaats gekomen. Dat kwam zo. Vader had twee sluisknechten. Toen ging de Provincie Groningen bezuinigen en moest het met één knecht en moest Vader toen mee helpen. Het was zwaar werk om de reketten op te draaien. Vader werd ziek.
Toen bood Harm aan om thuis te komen, wat ook gebeurde. Dat was financieel voor beide schadelijk. Harm was een harde werker. Daar hij jaren op een machinefabriek had gewerkt, kon hij heel wat karweitjes aan de sluis opknappen. De hoofdingenieur kreeg dat ook al gauw in de gaten en stuurde hem een hele kist met gereedschap.
Toen vader pensioen aanvroeg, vroeg hij ook om Harm in zijn plaats te benoemen. Moeder ging echter persoonlijk naar de hoofdingenieur om voor Harm te pleiten. Later had de hoofdingenieur aan Harm gezegd: "Weetje wel dat je een brave moeder hebt?"
Moeder heeft niet lang van haar rust genoten. Ze is op 2 september 1912 overleden. Vader en ik zijn drie jaar later naar Tinallinge vertrokken en daarna naar Baflo. Vader is 12 november 1931 te Baflo overleden. Stien was 26 december 1918 overleden. Bet 3 september 1925 te Baflo. Harm den 25 juli 1954. Trui 6 januari 1955. Riksta 21 september 1945 te Groningen. Piet is overleden 31 januari 1954 te Alphen.
In 1931 werd de sluis te Wetsinge buiten werking gesteld, waarvoor nu de sluis te Dorkwerd, waar Harm toen heen ging. Jaren later is de sluis van Wetsinge helemaal afgebroken, ook het huis.
Er is voor ons allen het zo geliefde woonstee niets meer te vinden. Ben er later nog eens met een roeibootje heen geweest, maar er was niets meer, geen boom of struik. Als herinnering heb ik nog een stukje van een brandnetel geplukt en dat gedroogd...
Beeldmateriaal
Harm Philippus Rogaar: 1, 2, 3, 4, 5, 6, en 8.
Historische Kranten - Delpher,
Krantenarchief Kon. Bibliotheek Den Haag: 7.
Geraadpleegde literatuur
De handgeschreven herinneringen van Grietje Rogaar, familiearchief Rogaar: Harm Ph. Rogaar (1937).
Philippus Harmannus Rogaar, zoon van de laatste sluismeester van Wetsingersluis.
Hoewel de Wetsingersluis erg afgelegen was – een half uur gaans zowel naar Garnwerd langs de dijk als naar Sauwerd langs een kleipad over het land van boer Veltman – hebben mijn broer en ik een heerlijke jeugd gehad.
De meeste vrije tijd werd doorgebracht met het zeilen op het Reitdiep, tot grote angst van mijn Moeder als het stormde. Zelfs in de winter werd gezeild, waarbij de aanvankelijk beschikbare ijzeren boot werd gebruikt als "ijsbreker." Later kocht Vader voor ons in Grouw een mooie tjotter. Toen wij later in Groningen op school gingen, gaf de afwezigheid van een verharde weg wel enige moeilijkheden in de winter. De laarzen moesten dan aan en werd er van schoeisel verwisseld bij een boer, waar ook de fiets was gestald.
Het echte winkelen moest worden gedaan in "stad". Het vervoermiddel was het passagierschip 'Vooruitgang' van de fa. Kramer te Zoutkamp, dat elke dinsdag en vrijdag door de sluis passeerde en bij alle dorpen aan het Reitdiep even aanlegde voor vracht en passagiers. Het Reitdiep was in de jaren twintig nog een druk bevaren route zowel voor kustvaarders als voor beurtschippers, turfschippers enz.
Schipper Terwiel uit Garnwerd onderhield een beurtdienst met een zeiltjalkje van 20 ton, dat hij practisch alleen kon bedienen. Het was een prachtige zeiler en Terwiel een geweldige schipper, die bijna nooit reefde. Hij had echter één zwakheid: als hij dinsdags en vrijdags van Groningen kwam, had hij vaak een borreltje te veel op. Als het dan ook hard waaide keken wij als kinderen met spanning uit naar Terwiel.
Zo gebeurde het op een dag dat hij met volle zeilen op de sluis afstormde. Op het laatste moment bedacht hij dat hij zijn tjalk moest stoppen om averij te voorkomen en wilde hij zijn achtertros op een meerpaal van de beschoeiing van de sluis leggen. Dit mislukte echter volkomen want hij ging er zelf bij op de beschoeiing zitten! Gelukkig konden mijn vader en de sluisknecht, Bernardus Dijk, het scheepje met veel moeite met haken net op tijd stoppen. Het scheepje ligt thans te Middelstum in het Boterdiep en wordt als woonschip gebruikt. Er zijn echter plannen om het voor de vaart te verkopen. De beurtdienst Garnwerd-Groningen v.v. werd op 28 december 1937 opgeheven na een bestaan van meer dan 100 jaar (uit het boek "Zo was Groningen 1919 - 1939," blz. 38).
Copyright © 2015 Harm Philippus Rogaar
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie, geluidsband, elektronisch of op welke wijze dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.